De AF-methode selecteren

U kunt de methode van de automatische scherpstelling wijzigen afhankelijk van het onderwerp en de scène die u opneemt.

  1. Selecteer [Opnamen maken: AF-methode].

  2. Selecteer de AF-methode.

Gezicht(Gezicht)+volgen: Gezicht+volgen

De camera detecteert gezichten van personen en stelt daarop scherp.

Wanneer geen gezicht wordt gedetecteerd, worden scherpstelgebieden vastgesteld op basis van diverse omstandigheden.

Let op

  • Een ander voorwerp dan een menselijk gezicht kan als gezicht worden gedetecteerd.
  • Gezichtsdetectie werkt niet als het gezicht in de foto zeer klein of groot is, te licht of te donker, of gedeeltelijk is verborgen.
  • AF detecteert onderwerpen of gezichten van personen mogelijk niet aan de randen van het scherm. Maak een andere compositie om het onderwerp in het midden te plaatsen of het onderwerp dichter naar het midden te brengen.

1-punt AF: AF op één punt

De camera stelt scherp op één AF-punt in het midden.

AF-opnametips

  • Zelfs wanneer de scherpstelling wordt bereikt, wordt opnieuw scherpgesteld als u de ontspanknop half indrukt.
  • De helderheid van het beeld kan tijdens de automatische scherpstelling veranderen.
  • Het kan even duren om scherp te stellen, afhankelijk van het onderwerp en de opnameomstandigheden.
  • Als de lichtbron verandert terwijl u opneemt, kan het scherm flikkeren en kan scherpstellen lastig worden. In dit geval start u de camera opnieuw op en hervat u de opname met AF onder de lichtbron die u gaat gebruiken.
  • Voor onderwerpen bij de randen die enigszins onscherp zijn, probeert u opnieuw scherp te stellen met het onderwerp in het midden en maakt u vervolgens een nieuwe compositie en de opname.

Opnameomstandigheden die scherpstellen lastig maken

  • Onderwerpen met weinig contrast, zoals een blauwe lucht of platte oppervlakken in egale kleuren of andere gevallen waar minder details te zien zijn in lichte of donkere partijen.
  • Onderwerpen bij weinig licht.
  • Strepen of andere patronen waar alleen contrast is in de horizontale richting.
  • Onderwerpen met zich herhalende patronen (bijvoorbeeld ramen van wolkenkrabbers, toetsenborden van computers enzovoort).
  • Dunne lijnen en contouren van onderwerpen.
  • Onder lichtbronnen met constant veranderende helderheid, kleuren of patronen.
  • Nachtscènes of lichtpunten.
  • Het beeld flikkert onder tl- of ledverlichting.
  • Zeer kleine onderwerpen.
  • Onderwerpen aan de rand van het scherm.
  • Onderwerpen met sterk tegenlicht of spiegelende onderwerpen (bijvoorbeeld: auto met sterk spiegelende oppervlakken enzovoort).
  • Onderwerpen die zowel dichtbij als veraf liggen en onder een AF-punt vallen (bijvoorbeeld: dier in een kooi enzovoort).
  • Onderwerpen die in beweging blijven binnen het AF-punt en niet stil blijven staan door camerabeweging of onscherpte van het onderwerp.
  • Gebruik van AF wanneer het onderwerp zeer onscherp is.
  • Ruis (lichtpuntjes, strepen enzovoort) verschijnt tijdens AF op het scherm.